Online gift

Het biomedische onderzoek: hoop op nieuwe behandelingen

Het biomedische onderzoek is in al haar verschillende fasen, van het laboratorium tot het bed van de patiënt– en gezien de vorderingen van het onderzoek in het specifieke domein van multiple sclerose, een complexe en tijdrovende onderneming.

Het onderzoek is op zich zeer complex en vergt veel tijd:  van de ontwikkeling van nieuwe technische hulpmiddelen en nieuwe therapeutische concepten - tot de haalbaarheidstests op experimentele dierenmodellen en ten slotte de tests op « ware grootte » bij mensen en mensenziekten. Piet Stinissen herhaalt dat een aantal nieuwe behandelingen van MS gebruik maken van monoclonale antilichamen, die in 1975 ontdekt werden en in 1984 Köhler en Milstein de Nobelprijs Geneeskunde opleverden.

Er bestaan erfelijke factoren die iemand vatbaar maken voor het ontwikkelen van MS en die ieder apart geen beslissende impact hebben, maar samen de « genetische risicoscore » verhogen. Op een presentatie op het recente congres van Londen in september 2016 verdubbelde vrijwel het aantal erfelijke factoren, van 110 tot 200. We merken op dat 23 % van deze factoren zowel optreden bij MS als bij andere auto-immuunziekten zoals reumatoïde polyartritis, de ziekte van Crohn, psoriasis, lupus erythematodes, diabetes bij kinderen...

Het belang van lymphocyte B
Tijdens datzelfde congres werd opnieuw de nadruk gelegd op het belang van de B-lymfocyten (B van « bone marrow » of beenmerg) in de pathogenie van de ziekte. Terwijl een twintigtal jaar geleden werd aangenomen dat MS enkel was toe te schrijven aan een deregulering van de T-lymfocyten (T van thymus). De B-lymfocyten produceren antilichamen maar werken ook nauw samen met de T-lymfocyten om ze te activeren door ze mogelijke auto-antigenen te doen herkennen. Door het aantal B-lymfocyten drastisch te verminderen, kan de ontstekingscomponent van MS onderdrukt worden.
 
Hoop voor progressieve primaire vormen
Ten slotte zorgen twee nieuwe fase III-onderzoeken van twee verschillende producten voor een sprankje hoop bij de progressieve primaire vormen (waar er nooit opflakkeringen waren) en de progressieve secundaire vormen (die zich voordoen na een periode van opflakkeringen en remissie). Ze wijzen immers op een statistisch significante afname van de progressie met ongeveer 25 % bij de patiënten aan wie deze producten werden toegediend, vergeleken met degenen die een placebo kregen. Voor het eerst worden zulke resultaten bekomen na tal van negatieve studies. Ze vragen nog om bevestiging bij afronding van de onderzoeken binnen twee jaar maar ze geven alvast nieuwe hoop en kunnen tot een therapeutische doorbraak leiden.
 
Prof Christian SINDIC
Voorzitter